Art. 1.
De landen waarvoor
deze Conventie geldt, vormen een Unie voor de bescherming van de rechten van de
auteurs op hun werken van letterkunde en kunst.
Art. 2.
1. De term “werken
van letterkunde en kunst” omvat alle voortbrengselen op het gebied van
letterkunde, wetenschap en kunst, welke ook de wijze of de vorm van uitdrukking
zij, zoals boeken, brochures en andere geschriften; voordrachten, toespraken,
preken en andere werken van dien aard; toneelwerken of dramatisch-muzikale
werken; choreografische werken en pantomimes; muzikale composities met of zonder
woorden; cinematografische werken, waarmee volgens een soortgelijke werkwijze
uitgedrukte werken worden gelijkgesteld; werken van teken-, schilder-, bouw-,
beeldhouw-, graveer- en lithografeerkunst; fotografische werken, waarmee volgens
een soortgelijke werkwijze uitgedrukte werken worden gelijkgesteld; werken van
toegepaste kunst; illustraties en aardrijkskundige kaarten; tekeningen, schetsen
en plastische werken, betrekking hebbende op de aardrijkskunde, de topografie,
de bouwkunde of de wetenschappen.
2. Het is nochtans
aan de wetgeving van de landen van de Unie voorbehouden te bepalen dat werken
van letterkunde en kunst, of een of meer categorieën daarvan, niet beschermd
zijn voorzover zij niet in een tastbare vorm zijn vastgelegd.
3. Als
oorspronkelijke werken worden beschermd, onverminderd de rechten van de auteur
van het oorspronkelijke werk: vertalingen, bewerkingen, muziekarrangementen en
andere wijzigingen van een werk van letterkunde of kunst.
4. Het is aan
de wetgeving van de landen van de Unie voorbehouden om de aan officiële teksten
op het gebied van wetgeving, bestuur en rechtspraak, een aan officiële
vertalingen van deze teksten te verlenen bescherming vast te stellen.
5. Verzamelingen
van werken van letterkunde of kunst, zoals encyclopedieën en bloemlezingen, die
door de keuze of de rangschikking van de stof een schepping van de geest vormen,
worden als zodanig beschermd, onverminderd de rechten van de auteurs op elk werk
dat van deze verzamelingen deel uitmaakt.
6. De in dit
artikel vermelde werken genieten bescherming in alle landen van de Unie. Deze
bescherming bestaat ten gunste van de auteur en van zijn rechtsopvolgers.
7. Het is
onderminderd de bepalingen van artikel 7, vierde lid, van de Conventie aan de
wetgeving van de landen van de Unie voorbehouden om het toepassingsgebied te
bepalen van hun wetten betreffende werken van toegepaste kunst en tekeningen en
modellen van nijverheid alsmede betreffende de voorwaarden voor de bescherming
van deze werken, tekeningen en modellen. Voor werken die in het land van
oorsprong alleen als tekeningen en modellen zijn beschermd, kan in een ander
land van de Unie slechts de bijzondere bescherming worden ingeroepen welke in
dat land aan tekeningen en modellen wordt verleend; indien echter in dat land
geen zodanige bijzondere bescherming wordt toegekend, worden deze werken
beschermd als werken van kunst.
8. De
bescherming van deze Conventie is niet toepasselijk op nieuwstijdingen of
gemengde berichten die louter het karakter van persberichten dragen.
Art. 2bis.
1. Het is aan
de wetgeving van de landen van de Unie voorbehouden om van de bescherming
bedoeld in het vorige artikel politieke redevoeringen en in rechtszaken
uitgesproken redevoeringen geheel of gedeeltelijk uit te sluiten.
2. Eveneens is
het aan de wetgeving van de landen van de Unie voorbehouden om voorwaarden vast
te stellen waaronder lezingen, toespraken en andere werken van dezelfde aard,
die in het openbaar worden uitgesproken, door de pers mogen worden weergegeven,
door de radio mogen worden uitgezonden, per draadverbinding aan het publiek
mogen worden overgebracht en tot voorwerp mogen worden gemaakt van de openbare
mededelingen bedoeld in het eerste lid van
artikel 11bis onder (1), van deze
Conventie, wanneer een zodanig gebruik is gerechtvaardigd uit een oogpunt van
voorlichting.
3. Alleen de
auteur zal evenwel het recht hebben zijn in de vorige leden genoemde werken in
een verzameling bijeen te brengen.
Art. 3.
1. Krachtens
deze Conventie genieten bescherming:
a. auteurs die
onderdaan zijn van een van de landen van de Unie, voor hun al dan niet
gepubliceerde werken;
b. auteurs die
geen onderdaan zijn van een van de landen van de Unie, voor de werken die zij
voor het eerst publiceren in een van deze landen of gelijktijdig in een land dat
geen lid van de Unie is en in een land van de Unie.
2. Auteurs die
geen onderdaan zijn van een van de landen van de Unie doch die hun gewone
verblijfplaats in een van deze landen hebben, worden voor de toepassing van deze
Conventie gelijkgesteld met onderdanen van dat land.
3. Onder
“gepubliceerde werken” moeten worden verstaan de werken die met toestemming van
hun auteur zijn uitgegeven, welke ook de wijze van vervaardiging moge zijn van
de exemplaren, mits deze zodanig ter beschikking zijn gesteld dat daarmede wordt
voorzien in de redelijke behoeften van het publiek, zulks met inachtneming van
de aard van het werk. De opvoering van een toneelwerk of dramatisch-muzikaal
werk, de vertoning van een cinematografisch werk, de uitvoering van een
muziekwerk, de openbare voordracht van een werk van letterkunde, de overbrenging
of radio-uitzending van werken van letterkunde of kunst, de tentoonstelling van
een kunstwerk en het bouwen van een bouwwerk, vormen geen publikatie.
4. Als
gelijktijdig in verscheidene landen gepubliceerd, wordt beschouwd elk werk dat
binnen dertig dagen na zijn eerste publikatie in twee of meer landen verschenen
is.
Art. 4.
Krachtens deze
Conventie genieten bescherming, zelfs indien de in artikel 3 bedoelde
voorwaarden niet zijn vervuld:
a. auteurs van
cinematografische werken waarvan de producent zijn zetel of zijn gewone
verblijfplaats in een van de landen van de Unie heeft;
b. scheppers
van bouwwerken die gebouwd zijn in een land van de Unie of auteurs van werken
van grafische en plastische kunst die een geheel vormen met een gebouw gelegen
in een land van de Unie.
Art. 5.
1. De auteurs
genieten voor de werken waarvoor zij krachtens deze Conventie zijn beschermd, in
de landen van de Unie die niet het land van oorsprong van het werk zijn, de
rechten welke de onderscheidene wetten thans of in de toekomst aan eigen
onderdanen verlenen of zullen verlenen, alsmede de rechten door deze Conventie
in het bijzonder verleend.
2. Het genot en
de uitoefening van die rechten zijn aan geen enkele formaliteit onderworpen; dat
genot en die uitoefening zijn onafhankelijk van het bestaan van de bescherming
in het land van oorsprong van het werk. Bijgevolg worden, buiten de bepalingen
van deze Conventie, de omvang van de bescherming, zowel als de rechtsmiddelen
die de auteur worden gewaarborgd ter handhaving van zijn rechten uitsluitend
bepaald door de wetgeving van het land waar de bescherming wordt ingeroepen.
3. De
bescherming in het land van oorsprong wordt geregeld door de nationale wetgeving.
Wanneer de auteur evenwel geen onderdaan is van het land van oorsprong van het
werk waarvoor hij door deze Conventie wordt beschermd, heeft hij in dat land
dezelfde rechten als de auteurs die onderdaan van dat land zijn.
4. Als land van
oorsprong wordt beschouwd:
a. voor de voor
het eerst in één van de landen van de Unie gepubliceerde werken, dat land;
indien het evenwel werken betreft die gelijktijdig zijn gepubliceerd in
verscheidene landen van de Unie die een bescherming van verschillende duur
kennen, het land waarvan de wetgeving de minst langdurige bescherming toekent;
b. voor werken
die gelijktijdig zijn gepubliceerd in een land dat geen lid van de Unie is en in
een land van de Unie, laatstgenoemd land;c. voor niet gepubliceerde werken of
voor werken die voor het eerst zijn gepubliceerd in een land dat geen lid van de
Unie is, zonder dat gelijktijdige publikatie heeft plaatsgevonden in een land
van de Unie, het land van de Unie waarvan de auteur onderdaan is; indien het
evenwel:
i. cinematografische
werken betreft waarvan de producent zijn zetel of zijn gewone verblijfplaats in
een land van de Unie heeft, is dit land het land van oorsprong, en
ii. bouwwerken
betreft gebouwd in een land van de Unie of werken van grafische en plastische
kunst die één geheel vormen met een gebouw gelegen in een land van de Unie, is
dit land het land van oorsprong.
Art. 6.
1. Wanneer een
land dat geen lid van de Unie is, de werken van auteurs die onderdaan zijn van
een van de landen van de Unie niet in voldoende mate beschermt, kan dat laatste
land de bescherming beperken van werken waarvan de auteurs op het ogenblik van
de eerste publikatie van die werken onderdaan zijn van dat andere land en niet
hun gewone verblijfplaats hebben in een van de landen van de Unie. Indien het
land van eerste publikatie van deze bevoegdheid gebruik maakt, zijn de andere
landen van de Unie niet gehouden aan de werken, die aldus aan een bijzondere
behandeling zijn onderworpen, een ruimere bescherming toe te kennen dan die
welke in het land van eerste publikatie wordt toegekend.
2. Geen
krachtens het vorige lid opgelegde beperking zal de rechten mogen aantasten die
een auteur mocht hebben verkregen op een werk dat is gepubliceerd in een land
van de Unie voordat die beperking van kracht werd.
3. De landen van
de Unie die krachtens dit artikel de bescherming van de rechten van de auteurs
beperken, moeten daarvan aan de Directeur-generaal van de Wereldorganisatie voor
de Intellectuele Eigendom (hierna te noemen de “Directeur-generaal”) kennis
geven door een schriftelijke verklaring, waarin moeten worden aangegeven de
landen tegenover welke de bescherming wordt beperkt evenals de beperkingen
waaraan de rechten van de tot die landen behorende auteurs zijn onderworpen. De
Directeur-generaal zal die verklaring dadelijk ter kennis van alle landen van de
Unie brengen.
Art. 6bis.
1. Onafhankelijk
van de vermogensrechtelijke auteursrechten en zelfs na overdracht van die
rechten behoudt de auteur het recht om het auteurschap van het werk op te eisen
en om zich te verzetten tegen elke misvorming, verminking of andere wijziging
van dat werk, of tegen elke andere aantasting daarvan die nadeel zou kunnen
toebrengen aan zijn eer of zijn goede naam.
2. De krachtens
het eerste lid hierboven aan de auteur toegekende rechten worden na zijn dood
gehandhaafd ten minste tot het vervallen van de vermogensrechten en uitgeoefend
door de daartoe door de nationale wetgeving van het land waar de bescherming
wordt ingeroepen bevoegd verklaarde personen of instellingen.
3. De landen,
waarvan de wetgeving op het tijdstip van de bekrachtiging van deze Akte of van
de toetreding daartoe geen bepalingen bevat die na de dood van de auteur de
bescherming verzekeren van alle krachtens het eerste lid hierboven toegekende
rechten, zijn evenwel bevoegd te bepalen dat enige van deze rechten niet
gehandhaafd blijven na de dood van de auteur.
4. De
rechtsmiddelen ter handhaving van de in dit artikel toegekende rechten worden
geregeld door de wetgeving van het land waar de bescherming wordt ingeroepen.
Art. 7.
1. De duur van
de bescherming die door deze Conventie wordt toegekend, omvat het leven van de
auteur en vijftig jaren na zijn dood.
2. Voor
cinematografische werken hebben de landen van de Unie evenwel de bevoegdheid te
bepalen dat de duur van de bescherming verstrijkt vijftig jaar nadat het werk
met toestemming van de auteur voor het publiek toegankelijk is gemaakt of dat,
bij gebreke van een zodanige gebeurtenis binnen vijftig jaar te rekenen van de
vervaardiging van dat werk, de duur van de bescherming vijftig jaar na
vervaardiging verstrijkt.
3. Voor
anonieme of pseudonieme werken verstrijkt de duur van de door deze Conventie
toegekende bescherming vijftig jaar nadat het werk op geoorloofde wijze voor het
publiek toegankelijk is gemaakt. Wanneer evenwel de door de auteur aangenomen
schuilnaam geen enkele twijfel aan zijn identiteit laat, is de beschermingsduur
die welke is voorzien in het eerste lid. Indien de auteur van een anoniem of
pseudoniem werk zijn identiteit tijdens het hierboven aangegeven tijdvak
openbaart, is de toe te passen beschermingstermijn die welke is voorzien in het
eerste lid. De landen van de Unie zijn niet gehouden de anonieme of pseudonieme
werken te beschermen waarvan de auteur, naar men redelijkerwijze mag
veronderstellen, sedert vijftig jaar dood is.
4. Het is aan
de wetgeving van de landen van de Unie voorbehouden de duur van de bescherming
van de fotografische werken en werken van toegepaste kunst die als werken van
kunst worden beschermd, te regelen; deze beschermingsduur mag echter niet korter
zijn dan een periode van vijfentwintig jaar te rekenen van de vervaardiging van
dat werk.
5. De
beschermingstermijn na de dood van de auteur en de in het tweede, derde en
vierde lid hierboven voorziene termijn nemen een aanvang op de datum van de dood
of van de in deze leden bedoelde gebeurtenis, maar de duur van deze termijnen
wordt slechts berekend met ingang van de eerste januari van het jaar volgend op
de dood of die gebeurtenis.
6. De landen van
de Unie hebben de bevoegdheid een langere beschermingsduur toe te kennen dan die
bedoeld in de voorgaande leden.
7. De landen van
de Unie die zijn gebonden door de Akte van Rome van deze Conventie en die in hun
nationale wetgeving die van kracht is op het tijdstip van ondertekening van deze
Akte, kortere termijnen toekennen dan die welke bedoeld zijn in de voorgaande
leden, hebben de bevoegdheid deze bij toetreding tot of bekrachtiging van deze
Akte te handhaven.
8. In alle
gevallen wordt de duur geregeld door de wet van het land waar de bescherming
wordt ingeroepen; tenzij de wetgeving van dat land anders beschikt, overschrijdt
hij evenwel niet de in het land van oorsprong van het werk vastgestelde duur.
Art. 7bis.
De bepalingen
van het voorgaande
artikel zijn eveneens van toepassing
wanneer het auteursrecht gemeenschappelijk toebehoort aan de medewerkers aan een
werk, met dien verstande dat de termijnen volgend op de dood van de auteur
worden berekend vanaf de datum van overlijden van de auteur die het langst in
leven gebleven is.
Art. 8.
De door deze
Conventie beschermde auteurs van werken van letterkunde en kunst genieten
gedurende de gehele duur van hun rechten op het oorspronkelijk werk het
uitsluitend recht om vertalingen van hun werken te maken of daartoe toestemming
te verlenen.
Art. 9.
1. De door deze
Conventie beschermde auteurs van werken van letterkunde en kunst genieten het
uitsluitende recht om toestemming te verlenen tot het verveelvoudigen van deze
werken, ongeacht op welke wijze en in welke vorm.
2. Het is aan
de wetgeving van de landen van de Unie voorbehouden in bijzondere gevallen het
verveelvoudigen van genoemde werken toe te staan, mits die verveelvoudiging geen
afbreuk doet aan de normale exploitatie van het werk en de wettige belangen van
de auteur niet op ongerechtvaardigde wijze schaadt.
3. Geluids- of
beeldopnamen worden beschouwd als een verveelvoudiging in de zin van deze
Conventie.
Art. 10.
1. Geoorloofd
zijn aanhalingen uit een werk dat reeds op geoorloofde wijze voor het publiek
toegankelijk is gemaakt, mits zij verenigbaar zijn met de goede gebruiken en
voor zover door het doel gerechtvaardigd, zulks met inbegrip van aanhalingen uit
artikelen in nieuwsbladen en tijdschriften in de vorm van persoverzichten.
2. Het is aan
de wetgeving van de landen van de Unie, alsmede aan de bijzondere overeenkomsten
die tussen hen bestaan of gesloten zullen worden, voorbehouden het gebruik toe
te staan, voor zover door het doel gerechtvaardigd, van werken van letterkunde
of kunst als illustraties bij het onderricht dat wordt gegeven door middel van
publikaties, in radio-uitzendingen of geluids- of beeldopnamen, mits een zodanig
gebruik verenigbaar is met de goede gebruiken.
3. Bij de
aanhalingen en het gebruik bedoeld in de voorgaande leden moeten de bron en de
naam van de auteur vermeld worden indien deze naam in de bron voorkomt.
Art. 10bis.
1. Het is aan
de wetgeving van de landen van de Unie voorbehouden de verveelvoudiging door de
pers, de uitzending door de radio of de overbrenging per draad aan het publiek
van artikelen waarin actuele vragen van economie, politiek of godsdienst worden
behandeld, en die zijn gepubliceerd in nieuwsbladen of tijdschriften, of van
door de radio uitgezonden werken van dezelfde aard toe te staan in de gevallen
waarin de verveelvoudiging, de radio-uitzending of de genoemde overbrenging niet
uitdrukkelijk zijn voorbehouden. De bron moet echter altijd duidelijk zijn
aangegeven; de sanctie op overtreding van deze verplichting wordt bepaald door
de wetgeving van het land waar de bescherming wordt ingeroepen.
2. Het is
eveneens aan de wetgeving van de landen van de Unie voorbehouden de voorwaarden
te regelen waaronder ter gelegenheid van verslagen van actuele gebeurtenissen
door middel van fotografie, cinematografie of langs de weg van radio-uitzending
of overbrenging per draad aan het publiek, de werken van letterkunde of kunst
gezien of gehoord tijdens de gebeurtenis, voor zover uit een oogpunt van
voorlichting gerechtvaardigd, kunnen worden weergegeven en voor het publiek
toegankelijk gemaakt.
Art. 11.
1. Auteurs van
toneelwerken, dramatisch-muzikale werken en muziekwerken genieten het
uitsluitend recht toestemming te verlenen tot:
1° de openbare
opvoering en uitvoering van hun werken, met inbegrip van openbare opvoering en
uitvoering met alle middelen of werkwijzen;
2° de openbare
overbrenging met alle middelen van de opvoering en uitvoering van hun werken.
2. Dezelfde
rechten worden toegekend aan auteurs van toneelwerken of dramatisch-muzikale
werken gedurende de gehele duur van hun rechten op hun oorspronkelijke werk ten
aanzien van de vertaling van hun werken.
Art. 11bis.
1. Auteurs van
werken van letterkunde en kunst genieten het uitsluitend recht toestemming te
verlenen tot:
1° de radio-uitzending
van hun werken of de openbare mededeling van deze werken door ieder ander middel
dienend tot het draadloos verspreiden van tekens, geluiden of beelden;
2° elke
openbare mededeling, hetzij met of zonder draad, van het door de radio
uitgezonden werk, wanneer deze mededeling door een andere organisatie dan de
oorspronkelijke geschiedt;3° de openbare mededeling van het door de radio
uitgezonden werk door een luidspreker of door ieder ander dergelijk instrument
dat tekens, geluiden of beelden overbrengt.
2. Het is aan
de wetgeving van de landen van de Unie voorbehouden de voorwaarden vast te
stellen tot uitoefening van de in het eerste lid bedoelde rechten, maar die
voorwaarden hebben slechts een werking die uitsluitend beperkt blijft tot de
landen die ze hebben vastgesteld. Zij kunnen in geen geval afbreuk doen aan het
zedelijk recht op een billijke vergoeding die bij gebreke van een minnelijke
schikking door het bevoegde gezag wordt vastgesteld.
3. Tenzij
anders is overeengekomen, is in een overeenkomstig het eerste lid van dit
artikel verleende toestemming niet begrepen de toestemming om het door de radio
uitgezonden werk op te nemen door middel van instrumenten die geluiden of
beelden vastleggen. Nochtans is het aan de wetgeving van de landen van de Unie
voorbehouden een regeling vast te stellen voor kortstondige opnamen, die door
een radiozendorganisatie met haar eigen middelen en voor haar eigen uitzendingen
tot stand worden gebracht. Die wetgeving kan toestaan dat zulke opnamen uit
hoofde van hun uitzonderlijk documentair karakter in officiële archieven worden
bewaard.
Art. 11ter.
1. Auteurs van
letterkundige werken genieten het uitsluitend recht toestemming te verlenen tot:
1° de openbare
voordracht van hun werken, met inbegrip van de openbare voordracht met alle
middelen of werkwijzen;
2° de openbare
overbrenging met alle middelen van de voordracht van hun werken.
2. Dezelfde
rechten worden toegekend aan auteurs van letterkundige werken gedurende de
gehele duur van hun rechten op het oorspronkelijke werk, ten aanzien van de
vertaling van werken.
Art. 12.
Auteurs van
werken van letterkunde of kunst genieten het uitsluitend recht toestemming te
verlenen tot bewerkingen, arrangementen en andere veranderingen van hun werken.
Art. 13.
1. Ieder land
van de Unie kan, voor zover het dit land zelf aangaat, voorbehouden en
voorwaarden vaststellen met betrekking tot het uitsluitend recht van de auteur
van een muziekwerk en van de auteur van de woorden, wanneer laatstgenoemde
auteur reeds toestemming heeft verleend tot de opname van die woorden tezamen
met het muziekwerk, om tot de geluidsopname van genoemd muziekwerk, eventueel
met de woorden, toestemming te verlenen; de werking van alle voorbehouden en
voorwaarden van dien aard zal evenwel strikt beperkt blijven tot het land dat ze
gesteld heeft en zal in geen geval afbreuk kunnen doen aan het aan de auteur
toekomend recht op een billijke vergoeding, die bij gebreke van een minnelijke
schikking door het bevoegde gezag wordt vastgesteld.
2. De opnamen
van muziekwerken die in een land van de Unie zijn gemaakt overeenkomstig
artikel 13, derde lid, van de Conventies
ondertekend te Rome op 2 juni 1928 en te Brussel op 26 juni 1948 zullen in dat
land verveelvoudigd kunnen worden zonder de goedkeuring van de auteur van het
muziekwerk tot het verstrijken van een periode van twee jaar te rekenen van de
datum waarop genoemd land door deze Akte wordt gebonden.
3. De opnamen
die krachtens het eerste en tweede lid van dit artikel zijn gemaakt, en zonder
toestemming van de belanghebbenden zijn ingevoerd in een land waar zij niet
geoorloofd zijn, kunnen daar in beslag worden genomen.
Art. 14.
1. Auteurs van
werken van letterkunde of kunst hebben het uitsluitend recht toestemming te
verlenen tot:
1° de
cinematografische bewerking en weergave van deze werken en het in omloop brengen
van de aldus bewerkte of weergegeven werken;
2° de openbare
opvoering en uitvoering en de overbrenging per draad aan het publiek van de
aldus bewerkte of weergegeven werken.
2. De bewerking
in iedere andere kunstvorm van films afgeleid van werken van letterkunde of
kunst blijft, onverminderd de toestemming van de auteurs van die films,
onderworpen aan de toestemming van de auteurs van de oorspronkelijke werken.
3. De
bepalingen van het eerste lid van
artikel 13 zijn niet van toepassing.
Art. 14bis.
1. Onverminderd
de rechten van de auteur van elk werk dat is bewerkt of verveelvuldigd, wordt
het cinematografische werk beschermd als een oorspronkelijk werk. De
rechthebbende op het auteursrecht op het cinematografische werk geniet dezelfde
rechten als de auteur van een oorspronkelijk werk waaronder de in het voorgaande
artikel bedoelde rechten zijn begrepen.
2.
a. Het is aan
de wetgeving van het land waar de bescherming wordt ingeroepen, voorbehouden te
bepalen wie de rechthebbenden op het auteursrecht op het cinematografische werk
zijn.
b. In de landen
van de Unie waar de wetgeving als rechthebbenden mede erkent de auteurs die
bijdragen hebben geleverd aan de totstandkoming van het cinematografische werk,
kunnen deze, wanneer zij zich verbonden hebben tot het leveren van die bijdragen,
behoudens andersluidende of bijzondere bepalingen, zich evenwel niet verzetten
tegen de verveelvoudiging, het in omloop brengen, de openbare opvoering en
uitvoering, de overbrenging per draad aan het publiek, de radio-uitzending, de
mededeling aan het publiek, het aanbrengen van ondertitels en het
nasynchroniseren van de teksten van het cinematografische werk.c. De vraag of de
hierboven bedoelde verbintenis voor de toepassing van het onder b bepaalde al
dan niet moet zijn aangegaan in de vorm van een schriftelijk contract of een
daaraan gelijkwaardig schriftelijk stuk, wordt geregeld door de wetgeving van
het land van de Unie waar de producent van het cinematografische werk zijn zetel
of zijn verblijfplaats heeft. Aan de wetgeving van het land van de Unie waar de
bescherming wordt ingeroepen, is evenwel de bevoegdheid voorbehouden te bepalen
dat deze verbintenis in een schriftelijk contract of in een daaraan
gelijkwaardig schriftelijk stuk moet worden opgesteld. De landen die van deze
bevoegdheid gebruik maken, moeten daarvan kennis geven aan de Directeur-generaal
door een schriftelijke verklaring die door deze laatste onmiddellijk ter kennis
van alle andere landen van de Unie wordt gebracht.d. Onder “andersluidende of
bijzondere bepalingen” dient te worden verstaan elke beperkende voorwaarde die
aan genoemde verbintenis kan worden verbonden.
3. Tenzij de
nationale wetgeving anders bepaalt, zijn de bepalingen van het tweede lid, onder
b, niet van toepassing op auteurs van scenario's, dialogen en muziekwerken die
zijn gemaakt voor het tot stand brengen van het cinematografische werk noch op
degene die bij het tot stand brengen daarvan de leiding heeft. De landen van de
Unie waarvan de wetgeving evenwel geen bepalingen bevat waarbij wordt voorzien
in de toepassing van het tweede lid, onder b, op degene die bij het tot stand
brengen van de film de leiding heeft, moeten daarvan kennis geven aan de
Directeur-generaal door een schriftelijke verklaring die door de laatste
onmiddellijk ter kennis van alle andere landen van de Unie wordt gebracht.
Art. 14ter.
1. Wat
oorspronkelijke kunstwerken en oorspronkelijke handschriften van schrijvers en
componisten betreft, geniet de auteur – of, na zijn dood, de door de nationale
wetgeving aangewezen personen of instellingen – het onvervreemdbaar recht op een
geldelijk voordeel bij elke verkooptransactie van het werk na de eerste
overdracht door de auteur.
2. De in het
voorgaande lid voorziene bescherming kan in ieder land van de Unie slechts
worden ingeroepen indien de nationale wetgeving van de auteur deze bescherming
erkent, en in de mate waarin de wetgeving van het land waar deze bescherming
wordt ingeroepen, het toestaat.
3. De wijze van
inning en de hoogte van de bedragen worden door elke nationale wetgeving bepaald.
Art. 15.
1. Opdat de
auteurs van de door deze Conventie beschermde werken van letterkunde en kunst,
behoudens bewijs van het tegendeel, als zodanig worden beschouwd en zij
bijgevolg voor de rechter van de landen van de Unie worden toegelaten om
vervolging wegens inbreuk in te stellen, is het voldoende dat de naam op de
gebruikelijke wijze op het werk vermeld staat. Dit lid is van toepassing, zelfs
indien deze naam een schuilnaam is, zodra de door de auteur aangenomen
schuilnaam geen twijfel laat ten aanzien van zijn identiteit.
2. Als
vervaardiger van een cinematografisch werk wordt, behoudens bewijs van het
tegendeel, beschouwd de natuurlijke persoon of rechtspersoon wiens naam op de
gebruikelijke wijze op het genoemde werk vermeld staat.
3. Voor
anonieme werken en voor andere dan de hierboven in het eerste lid bedoelde
pseudonieme werken wordt de uitgever wiens naam op het werk is aangegeven,
zonder verder bewijs geacht de auteur te vertegenwoordigen; in deze hoedanigheid
is hij gerechtigd diens rechten te beschermen en te doen gelden. De bepaling van
dit lid houdt op van toepassing te zijn wanneer de auteur zijn identiteit heeft
onthuld en zijn hoedanigheid heeft aangetoond.
4.
a. Voor
niet-gepubliceerde werken waarvan de identiteit van de auteur onbekend is, maar
waarvoor alle reden is om aan te nemen dat deze auteur onderdaan van een land
van de Unie is, is het aan de wetgeving van dat land voorbehouden de bevoegde
autoriteit aan te wijzen die deze auteur vertegenwoordigt en gerechtigd is diens
rechten te beschermen en te doen gelden in de landen van de Unie.
b. De landen
van de Unie die krachtens deze bepaling tot een zodanige aanwijzing overgaan,
geven daarvan kennis aan de Directeur-generaal door een schriftelijke verklaring
waarin alle gegevens betreffende de aldus aangewezen autoriteit zijn vermeld. De
Directeur-generaal brengt deze verklaring onmiddellijk ter kennis van alle
andere landen van de Unie.
Art. 16.
1. Elk
afschrift van een werk waardoor inbreuk wordt gemaakt op het auteursrecht, kan
in de landen van de Unie waar het oorspronkelijke werk wettelijke bescherming
geniet, in beslag worden genomen.
2. De
bepalingen van het voorgaande lid zijn eveneens van toepassing op exemplaren die
afkomstig zijn uit een land waar het werk niet of niet meer beschermd wordt.
3. Het beslag
wordt gelegd overeenkomstig de wetgeving van elk land.
Art. 17.
De bepalingen
van deze Conventie kunnen in geen enkel opzicht afbreuk doen aan het recht van
de Regering van elk land van de Unie om door maatregelen van wetgeving of
bestuur de verspreiding, opvoering of tentoonstelling van elk werk of
voortbrengsel ten aanzien waarvan het bevoegde gezag dat recht meent te moeten
uitoefenen, toe te staan, onder toezicht te stellen of te verbieden.
Art. 18.
1. Deze
Conventie is van toepassing op alle werken die op het ogenblik van haar
inwerkingtreding nog niet gemeengoed zijn geworden in het land van oorsprong ten
gevolge van het verstrijken van de beschermingsduur.
2. Indien
echter een werk ten gevolge van het verstrijken van de beschermingsduur die
daaraan vroeger was toegekend, gemeengoed is geworden in het land waar de
bescherming wordt ingeroepen, zal het daar niet opnieuw worden beschermd.
3. De
toepassing van dit beginsel geschiedt overeenkomstig de bepalingen vervat in
reeds bestaande of te dien einde tussen landen van de Unie te sluiten bijzondere
verdragen. Bij gebreke van dergelijke bepalingen regelen de onderscheiden landen,
ieder voor zover het hem aangaat, de wijze van toepassing van dit beginsel.
4. De
voorgaande bepalingen zijn eveneens van toepassing in geval van nieuwe
toetredingen tot de Unie en in gevallen waarin de bescherming wordt uitgebreid
door toepassing van artikel 7 of door het prijsgeven van voorbehouden.
Art. 19.
De bepalingen
van deze Conventie beletten niet dat een beroep wordt gedaan op een grotere mate
van bescherming, die door de wetgeving van een van de landen van de Unie mocht
zijn voorgeschreven.
Art. 20.
De Regeringen
van de landen van de Unie behouden zich het recht voor onderling bijzondere
schikkingen te treffen, voor zover deze aan de auteurs ruimere rechten toekennen
dan die door de Conventie toegekend, of andere bepalingen bevatten die niet in
strijd zijn met deze Conventie. De bepalingen van de bestaande schikkingen die
aan de bovenomschreven voorwaarden voldoen, blijven van toepassing.
Art. 21.
1. De
bijzondere bepalingen betreffende de ontwikkelingslanden zijn vervat in het
Aanhangsel.
2. Behoudens
het bepaalde in
artikel 28, eerste lid, letter b, vormt
het Aanhangsel een integrerend deel van deze Akte.
Art. 22.
1.
a. De Unie kent
een Algemene Vergadering, samengesteld uit de landen van de Unie die gebonden
zijn door de
artikelen 22 tot en met 26.
b. De Regering van
elk land is vertegenwoordigd door een afgevaardigde, die zich kan doen bijstaan
door plaatsvervangers, adviseurs en deskundigen.c. De door elke delegatie
gemaakte kosten worden gedragen door de Regering die haar heeft aangewezen.
2.
a. De Algemene
Vergadering:
i. neemt alle
vraagstukken in behandeling betreffende de instandhouding en de ontwikkeling van
de Unie en de toepassing van deze Conventie;
ii. verstrekt aan
het Internationale Bureau voor de Intellectuele Eigendom (hierna te noemen “het
Internationale Bureau”) bedoeld in het Verdrag tot oprichting van de
Wereldorganisatie voor de Intellectuele Eigendom (hierna te noemen “de
Organisatie”) richtlijnen betreffende de voorbereiding van de
herzieningsconferenties, hierbij deugdelijk rekening houdend met de opmerkingen
van de landen van de Unie die niet zijn gebonden door de
artikelen 22 tot en met 26;
iii. bestudeert en
hecht haar goedkeuring aan de rapporten en werkzaamheden van de
Directeur-generaal van de Organisatie met betrekking tot de Unie en geeft deze
alle van belang zijnde richtlijnen met betrekking tot de vraagstukken die tot de
competentie van de Unie behoren;
iv. kiest de leden
van de Uitvoerende Commissie van de Algemene Vergadering;
v. bestudeert en
hecht haar goedkeuring aan de rapporten en werkzaamheden van en geeft
richtlijnen aan haar Uitvoerende Commissie;
vi. stelt het
programma en de tweejaarlijkse begroting van de Unie vast en keurt haar
afrekening goed;
vii. stelt het
financiële reglement van de Unie vast;
viii. roept de
commissie van deskundigen en de werkgroepen in het leven die zij van belang acht
voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie;
ix. beslist welke
landen, geen leden van de Unie zijnde, en welke intergouvernementele en andere
dan gouvernementele, internationale organisaties als waarnemers tot haar
vergaderingen kunnen worden toegelaten;
x. neemt de
wijzigingen van de
artikelen 22 tot en met 26
aan;
xi. verricht
iedere andere handeling die dienstig is ter verwezenlijking van de doelstelling
van de Unie;
xii. verricht alle
overige taken die in deze Conventie besloten liggen;
xiii. oefent,
onder voorbehoud dat zij dit aanvaardt, de rechten uit die haar door het Verdrag
tot oprichting van de Organisatie zijn toegekend.
b. Aangaande de
vraagstukken die eveneens andere door de Organisatie beheerde Unies raken, doet
de Algemene Vergadering uitspraak na het advies van de Coördinatiecommissie van
de Organisatie te hebben ingewonnen.
3.
a. Elk land dat
lid is van de Algemene Vergadering heeft één stem.
b. Het quorum
wordt gevormd door de helft van de landen die lid zijn van de Algemene
Vergadering.c. Niettegenstaande het bepaalde onder letter b. kunnen, indien
gedurende een zitting het aantal vertegenwoordigde landen kleiner is dan de
helft, maar gelijk aan of groter dan het derde deel van de landen die lid zijn
van de Algemene Vergadering, door die Vergadering besluiten worden genomen;
evenwel worden de besluiten van de Algemene Vergadering, met uitzondering van
die welke haar eigen procedure betreffen, rechtens eerst uitvoerbaar nadat aan
de hierna vermelde voorwaarden is voldaan. Het Internationale Bureau brengt de
hier bedoelde besluiten ter kennis van de landen die lid zijn van de Algemene
Vergadering die niet vertegenwoordigd waren en verzoekt hun binnen een termijn
van drie maanden te rekenen van de datum van de bedoelde kennisgeving,
schriftelijk hun stem uit te brengen of hun onthouding kenbaar te maken. Indien
na afloop van deze termijn het aantal landen dat op deze wijze zijn stem heeft
uitgebracht of zijn onthouding kenbaar heeft gemaakt, ten minste gelijk is aan
het aantal landen dat aan het quorum van de vergadering ontbrak, worden bedoelde
besluiten rechtens uitvoerbaar, mits te zelfder tijd de vereiste meerderheid is
bereikt.d. Behoudens het bepaalde in het tweede lid van
artikel 26 worden de besluiten van de
Algemene Vergadering genomen met een meerderheid van tweederde van de
uitgebrachte stemmen.e. Onthouding geldt niet als stem.f. Een afgevaardigde
kan
slechts één land vertegenwoordigen en slechts uit naam van dit land zijn stem
uitbrengen.g. De landen van de Unie die geen lid zijn van de Algemene
vergadering, kunnen haar vergaderingen bijwonen als waarnemers.
4.
a. De Algemene
Vergadering komt eens in de twee jaar in gewone zitting bijeen op uitnodiging
van de Directeur-generaal en, uitzonderlijke omstandigheden daargelaten,
gedurende dezelfde periode en te zelfder plaatse als de Algemene Vergadering van
de Organisatie.
b. De Algemene
Vergadering komt in buitengewone zitting bijeen op uitnodiging van de
Directeur-generaal ingevolge een verzoek van de Uitvoerende Commissie of
ingevolge een verzoek van eenvierde van de landen die lid zijn van de Algemene
Vergadering.
5. De Algemene
Vergadering stelt haar reglement van orde vast.
Art. 23.
1. De Algemene
Vergadering heeft een Uitvoerende Commissie.
2.
a. De
Uitvoerende Commissie is samengesteld uit landen, door de Algemene Vergadering
gekozen uit haar leden. Bovendien beschikt het land op het grondgebied waarvan
de Organisatie haar zetel heeft, ambtshalve over een zetel in de Commissie,
zulks onder voorbehoud van het bepaalde in het zevende lid, onder letter b, van
artikel 25.
b. De Regering
van elk land dat lid is van de Uitvoerende Commissie, is vertegenwoordigd door
een afgevaardigde die zich
kan
doen bijstaan door plaatsvervangers, adviseurs en deskundigen.c. De door elke
delegatie gemaakte kosten worden gedragen door de Regering die haar heeft
aangewezen.
3. Het aantal
landen dat lid is van de Uitvoerende Commissie is gelijk aan eenvierde van het
aantal landen dat lid is van de Algemene Vergadering. Bij de berekening van het
aantal zetels wordt het overschot na deling van het aantal door vier buiten
beschouwing gelaten.
4. Bij de
verkiezing van de leden van de Uitvoerende Commissie houdt de Algemene
Vergadering rekening met een billijke geografische verdeling en met het vereiste
dat landen die partij zijn bij de bijzondere overeenkomsten aangegaan in verband
met de Unie, voorkomen onder de landen die de Uitvoerende Commissie vormen.
5.
a. De leden van
de Uitvoerende Commissie zijn in functie vanaf de sluiting van de zitting van de
Algemene Vergadering tijdens welke zij werden gekozen tot de sluiting van de
volgende gewone zitting van de Algemene Vergadering.
b. Ten hoogste
tweederde van de zittende leden van de Uitvoerende Commissie zijn herkiesbaar.c. De
Algemene Vergadering stelt de wijze van verkiezing en eventuele herverkiezing
van de leden van de uitvoerende Commissie vast.
6.
a. De Uitvoerende
Commissie:
i. stelt de
ontwerp-agenda voor de Algemene Vergadering vast;
ii. legt aan de
Algemene Vergadering de door de Directeur-generaal opgestelde voorstellen voor
betreffende de ontwerpen voor een programma en een tweejaarlijkse begroting van
de Unie;
iii. (opgeheven)
iv. legt aan de
Algemene Vergadering de van geëigende toelichtingen voorziene periodieke
rapporten van de Directeur-generaal alsmede de jaarlijkse rapporten over het
nazien van de rekeningen voor;
v. neemt alle
maatregelen die met het oog op de uitvoering van het programma van de Unie door
de Directeur-g eneraal dienstig zijn overeenkomstig de besluiten van de Algemene
Vergadering en met inachtneming van al hetgeen zich tussen twee gewone zittingen
van de Algemene Vergadering kan voordoen;
vi. verricht
alle overige taken die haar in het kader van deze Conventie worden toegewezen.
b. Aangaande de
vraagstukken die eveneens andere door de Organisatie beheerde Unies raken, doet
de Uitvoerende Commissie uitspraak na het advies van de Coördinatiecommissie van
de Organisatie te hebben ingewonnen.
7.
a. De Uitvoerende
Commissie komt eenmaal per jaar in gewone zitting bijeen op uitnodiging van de
Directeur-generaal, voor zover mogelijk gedurende dezelfde periode en te zelfder
plaatse als de Coördinatiecommissie van de Organisatie.
b. De Uitvoerende
Commissie komt in buitengewone zitting bijeen op uitnodiging van de
Directeur-generaal, hetzij op diens eigen initiatief hetzij ingevolge een
verzoek van de voorzitter van de Commissie of van eenvierde van haar leden.
8.
a. Elk land dat
lid is van de Uitvoerende Commissie, heeft één stem.
b. Het quorum
wordt gevormd door de helft van de landen die lid zijn van de Uitvoerende
Commissie.c. De besluiten worden genomen bij gewone meerderheid van het aantal
uitgebrachte stemmen.d. Onthouding geldt niet als stem.e. Een afgevaardigde
kan
slechts een enkel land vertegenwoordigen en kan slechts uit naam van dit land
zijn stem uitbrengen.
9. De landen van
de Unie die geen lid zijn van de Uitvoerende Commissie, kunnen haar
vergaderingen bijwonen als waarnemers.
10. De Uitvoerende
Commissie stelt haar reglement van orde vast.
Art. 24.
1.
a. De
administratieve taken die aan de Unie ten deel vallen, worden verricht door het
Internationale Bureau, dat een voortzetting is van het Bureau van de Unie
verenigd met het Bureau van de Unie ingesteld bij het Verdrag tot bescherming
van de industriële eigendom.
b. Het
Internationale Bureau voorziet in het bijzonder in het secretariaat van de
verschillende organen van de Unie.c. De Directeur-generaal van de Organisatie is
de hoogste functionaris van de Unie en tevens haar vertegenwoordiger.
2. Het
Internationale Bureau verzamelt en publiceert de gegevens betreffende de
bescherming van de auteursrechten. Elk land van de Unie stelt het Internationale
Bureau zo spoedig mogelijk in kennis van de tekst van alle nieuwe wetten,
alsmede van alle officiële teksten betreffende de bescherming van het
auteursrecht.
3. Het
Internationale Bureau geeft een maandelijks verschijnend blad uit.
4. Op verzoek
verstrekt het Internationale Bureau aan elk land van de Unie inlichtingen inzake
vraagstukken betreffende de bescherming van de auteursrechten.
5. Het
Internationale Bureau verricht studies en verleent diensten ter bevordering van
de bescherming van het auteursrecht.
6. De
Directeur-generaal en ieder door hem aangewezen lid van het personeel nemen
zonder stemrecht deel aan alle bijeenkomsten van de Algemene Vergadering, van de
Uitvoerende Commissie en van alle andere commissies van deskundigen of
werkgroepen.
De
Directeur-generaal of een door hem aangewezen lid van het personeel is
ambtshalve secretaris van die organen.
7.
a. Het
Internationale Bureau bereidt volgens de aanwijzingen van de Algemene
Vergadering en in samenwerking met de Uitvoerende Commissie de conferenties voor
ter herziening van de bepalingen van de Conventie, met uitzondering van de
artikelen 22 tot en met 26.
b. Het
Internationale Bureau kan bij de voorbereiding van de herzieningsconferenties
het advies inwinnen van intergouvernementele en andere dan gouvernementele,
internationale organisaties.c. De Directeur-generaal en de door hem aangewezen
personen nemen zonder stemrecht deel aan de beraadslagingen tijdens deze
herzieningsconferenties.
8. Het
Internationale Bureau voert alle overige aan hem opgedragen taken uit.
Art. 25.
1.
a. De Unie
heeft een begroting.
b. De begroting
van de Unie omvat de eigen inkomsten en uitgaven van de Unie, haar bijdragen aan
de begroting van de gemeenschappelijke uitgaven van de Unies alsook, indien
zulks zich voordoet, het bedrag dat ter beschikking is gesteld van de begroting
van de Conferentie van de Organisatie.c. Als gemeenschappelijke uitgaven van de
Unies worden beschouwd de uitgaven die niet uitsluitend ten laste van de Unie
komen maar tevens van een of meer andere Unies, welke worden beheerd door de
Organisatie. Het aandeel van de Unie in deze gemeenschappelijke uitgaven is
evenredig aan het belang dat deze uitgaven voor haar vertegenwoordigen.
2. De begroting
van de Unie wordt vastgesteld met inachtneming van de vereisten tot coördinatie
met de begrotingen van de andere door de Organisatie beheerde Unies.
3. De begroting
van de Unie wordt gefinancierd uit de volgende bronnen van inkomsten:
i. de bijdragen
van de landen van de Unie;
ii. de taksen en
gelden verschuldigd voor diensten verleend door het Internationale Bureau met
betrekking tot de Unie;iii. de opbrengst van de verkoop van de publikaties van
het Internationale Bureau betreffende de Unie en de rechten welke op deze
publikaties betrekking hebben;iv. giften, legaten en
subsidies;v. huuropbrengsten, renten en overige inkomsten.
4.
a. Ter
vaststelling van zijn bijdragen aan de begroting behoort ieder land van de Unie
tot een klasse en betaalt het zijn jaarlijkse bijdragen op basis van een als
volgt vastgesteld aantal eenheden:
Klasse I
.......... 25
Klasse II
.......... 20
Klasse III
.......... 15
Klasse IV
.......... 10
Klasse V
.......... 5
Klasse VI
.......... 3
Klasse VII
.......... 1
b. Tenzij het
zulks reeds eerder heeft gedaan, geeft elk land op het tijdstip van neerlegging
van zijn akte van bekrachtiging of toetreding de klasse aan waartoe het wenst te
behoren.
Het
kan
van klasse veranderen. Indien het een lagere klasse kiest, moet het de Algemene
Vergadering tijdens een gewone zitting hiervan in kennis stellen. Een dergelijke
verandering gaat in bij het begin van het kalenderjaar volgend op dat van
genoemde zitting.c. De jaarlijkse bijdrage van elk land wordt gevormd door een
bedrag waarvan de verhouding tot de totale som van de jaarlijkse bijdragen van
alle landen aan de begroting van de Unie dezelfde is als de verhouding tussen
het aantal eenheden van de klasse waarin het is ondergebracht en het totale
aantal eenheden van de landen gezamenlijk.d. De bijdragen zijn ieder jaar op
1 januari verschuldigd.e. Een land dat achterstallig is met de betaling van zijn
bijdragen,
kan
in geen van de organen van de Unie waarvan het lid is, zijn stemrecht uitoefenen
indien het bedrag van zijn achterstalligheid gelijk is aan of hoger is dan dat
van de bijdragen verschuldigd over twee voorafgaande volle jaren. Het kan dat
land evenwel vergund worden de uitoefening van zijn stemrecht in het
desbetreffende orgaan te behouden zolang dit orgaan van oordeel is dat de
achterstalligheid wordt veroorzaakt door uitzonderlijke en onvermijdelijke
omstandigheden.f. Ingeval een begroting niet is vastgesteld voor de aanvang van
het nieuwe begrotingsjaar, wordt de begroting van het voorafgaande jaar
aangehouden volgens de werkwijze voorzien in het financieel reglement.
5. Het bedrag
van de taksen en gelden verschuldigd voor door het Internationale Bureau met
betrekking tot de Unie verleende diensten wordt vastgesteld door de
Directeur-generaal, die daarover verslag uitbrengt aan de Algemene Vergadering
en de Uitvoerende Commissies.
6.
a. De Unie
bezit een operationeel fonds dat gevormd wordt door een eenmalige storting van
ieder land van de Unie. Indien het fonds ontoereikend blijkt, beslist de
Algemene Vergadering tot bijstorting.
b. Het bedrag
van de eerste storting door ieder land aan het hiervoor vermelde fonds of van
zijn deelneming aan de bijstorting is evenredig aan de bijdrage van dat land
voor het jaar waarin het fonds is gesticht of tot bijstorting is besloten.c. Het
aandeel en de wijze van storting worden vastgesteld door de Algemene Vergadering
op voorstel van de Directeur-generaal en na ingewonnen advies van de
Coördinatiecommissie van de Organisatie.
7.
a. De
zetelovereenkomst gesloten met het land op het grondgebied waarvan de
Organisatie haar zetel heeft, bepaalt dat indien het operationeel fonds niet
toereikend is, dat land voorschotten verstrekt. Het bedrag van deze voorschotten
en de voorwaarden waaronder zij worden verstrekt, vormen telkenmale het
onderwerp van afzonderlijke overeenkomsten tussen het betrokken land en de
Organisatie. Zolang dit land gehouden is voorschotten te verstrekken, beschikt
het van rechtswege over een zetel in de Uitvoerende Commissie.
b. Het land
bedoeld onder letter a en de Organisatie hebben elk het recht de overeenkomst
tot het verstrekken van voorschotten schriftelijk op te zeggen. De opzegging
wordt van kracht drie jaar na afloop van het jaar waarin de kennisgeving is
gedaan.
8. Het nazien
van de rekeningen wordt verricht op de wijze voorzien in het financile
reglement, door een of meer landen van de Unie of door onafhankelijke
controleurs die met hun instemming zijn aangewezen door de Algemene Vergadering.
Art. 26.
1. Voorstellen
tot wijziging van de
artikelen 22,
23,
24 en
25 en van dit artikel kunnen worden
ingediend door ieder land dat lid is van de Algemene Vergadering, door de
Uitvoerende Commissie of door de Directeur-generaal. Deze voorstellen worden
door laatstgenoemde ten minste zes maanden voor zij aan het onderzoek door de
Algemene Vergadering worden onderworpen, medegedeeld aan de landen die lid zijn
van de Algemene Vergadering.
2. De
wijzigingen van de in het eerste lid genoemde artikelen worden door de Algemene
Vergadering aangenomen. Voor deze aanneming is drievierde van de uitgebrachte
stemmen vereist; voor de wijziging van
artikel 22 en van dit lid is evenwel
viervijfde van de uitgebrachte stemmen vereist.
3. De
wijzigingen van de in het eerste lid genoemde artikelen worden van kracht een
maand na ontvangst door de Directeur-generaal van de schriftelijke verklaringen
van aanvaarding, verricht overeenkomstig hun onderscheiden constitutionele
procedures, door drievierde van de landen die lid waren van de Algemene
Vergadering op het tijdstip waarop de wijziging werd aanvaard. Een aldus
aanvaarde wijziging van de genoemde artikelen bindt alle landen die lid zijn van
de Algemene Vergadering op het tijdstip waarop de wijziging van kracht wordt of
die op een latere datum lid worden; wijzigingen die de financiële verplichtingen
van de landen verzwaren, binden evenwel slechts die landen die te kennen hebben
gegeven deze wijziging te aanvaarden.
Art. 27.
1. Deze
Conventie wordt onderworpen aan herzieningen ten einde daarin wijzigingen aan te
brengen die kunnen strekken tot verbetering van het stelsel van de Unie.
2. Te dien einde
zullen achtereenvolgens in een van de landen van de Unie conferenties van
afgevaardigden van die landen plaatshebben.
3. Behoudens de
bepalingen van
artikel 26
die van toepassing zijn op de wijziging van de
artikelen 22 tot en met 26,
is voor elke herziening van deze Conventie, met inbegrip van het Aanhangsel,
eenparigheid van stemmen vereist.
Art. 28.
1.
a. Elk land van de
Unie dat deze akte heeft ondertekend, kan haar bekrachtigen en zo het deze niet
heeft ondertekend, daartoe toetreden.
De akten van
bekrachtiging en toetreding worden neergelegd bij de Directeur-generaal.
b. Elk land van
de Unie kan in zijn akte van bekrachtiging of toetreding verklaren dat zijn
bekrachtiging of toetreding niet geldt ten aanzien van de artikelen 1 tot en met
21 en het Aanhangsel; indien dit land evenwel reeds een verklaring ingevolge
artikel VI, eerste lid, van het Aanhangsel heeft afgelegd, kan het in genoemde
akte verklaren dat zijn bekrachtiging of toetreding niet geldt ten aanzien van
de artikelen 1 tot en met 20.c. Elk land van de Unie dat overeenkomstig het
bepaalde onder letter b de onder die letter genoemde bepalingen heeft
uitgesloten van zijn bekrachtiging of toetreding, kan op elk later tijdstip
verklaren dat zijn bekrachtiging of toetreding zich uitstrekt tot deze
artikelen. Een zodanige verklaring wordt neergelegd bij de Directeur-generaal.
2.
a. De
artikelen 1 tot en met 21 en het Aanhangsel treden in werking drie maanden nadat
aan beide onderstaande voorwaarden is voldaan:
i. tenminste
vijf landen van de Unie hebben deze Akte bekrachtigd of zijn daartoe toegetreden
zonder aflegging van een verklaring zoals bedoeld in het eerste lid, letter b;
ii. Frankrijk,
Spanje, de Verenigde Staten van Amerika en het Verenigd Koninkrijk van
Groot-Brittannië en Noord-Ierland zijn gebonden door de Universele
Auteursrechtconventie, zoals herzien te Parijs op 24 juli 1971.
b. De
inwerkingtreding bedoeld in letter a wordt van kracht voor de landen van de Unie
die ten minste drie maanden voor genoemde inwerkingtreding akten van
bekrachtiging of toetreding hebben neergelegd die geen verklaring zoals bedoeld
in het eerste lid, letter b, bevatten.c. Voor elk land van de Unie waarop letter
b niet van toepassing is en dat deze Akte bekrachtigt of daartoe toetreedt
zonder aflegging van een verklaring ingevolge het eerste lid, letter b, treden
de artikelen 1 tot en met 21 en het Aanhangsel in werking drie maanden na de
datum waarop de Directeur-generaal kennis heeft gegeven van de neerlegging van
de betrokken akte van bekrachtiging of toetreding, tenzij in de neergelegde akte
een latere datum is aangegeven. In dat geval treden de artikelen 1 tot en met 21
en het Aanhangsel voor dat land in werking op de aldus aangegeven datum.d. De
bepalingen van de letters a tot en met c laten de toepassing van artikel VI van
het Aanhangsel onverlet.
3. Voor elk
land van de Unie dat deze Akte bekrachtigt of daartoe toetreedt met of zonder
verklaring ingevolge het eerste lid, letter b, treden de
artikelen 22 tot en met 38 in werking
drie maanden na de datum waarop de Directeur-generaal kennis heeft gegeven van
de neerlegging van de betrokken akte van bekrachtiging of toetreding, tenzij in
de neergelegde akte een latere datum is aangegeven. In dat geval treden de
artikelen 22 tot en met 38 voor dat land in werking op de aldus aangegeven
datum.
Art. 29.
1. Elk land dat
geen lid is van de Unie kan, tot deze akte toetreden en daardoor partij bij deze
Conventie en lid van de Unie worden. De akten van toetreding worden neergelegd
bij de Directeur-generaal.
2.
a. Behoudens
het bepaalde in letter b treedt deze Conventie voor elk land dat geen lid is van
de Unie, in werking drie maanden na de datum waarop de Directeur-generaal kennis
heeft gegeven van de neerlegging van de akte van toetreding, tenzij in de
neergelegde akte een latere datum is aangegeven. In dat geval treedt de
Conventie voor dat land in werking op de aldus aangegeven datum.
b. Indien de
inwerkingtreding krachtens toepassing van letter a voorafgaat aan de
inwerkingtreding van de artikelen 1 tot en met 21 en het Aanhangsel op grond van
artikel 28, tweede lid, letter a, zal
dat land middelerwijl zijn gebonden door de artikelen 1 tot en met 20 van de
Akte van Brussel van deze Conventie, die daarmee in de plaats treden van de
artikelen 1 tot en met 21 en het Aanhangsel.
Art. 29bis.
De
bekrachtiging van of de toetreding tot deze Akte door een land dat niet is
gebonden door de
artikelen 22 tot en met 38 van de Akte
van Stockholm van deze Conventie, staat uitsluitend ten behoeve van de
toepassing van artikel 14, tweede lid, van het Verdrag tot oprichting van de
Organisatie gelijk met de bekrachtiging van de Akte van Stockholm of toetreding
tot deze Akte met de beperking voorzien in
artikel 28, eerste lid, letter b onder
i, van genoemde Akte.
Art. 30.
1. Behoudens de
uitzonderingen toegestaan in het tweede lid van dit artikel, in
artikel 28, eerste lid, letter b, in
artikel 33, tweede lid, alsmede in het
Aanhangsel, houdt bekrachtiging of toetreding van rechtswege in aanvaarding van
alle bepalingen en toelating tot alle voordelen in deze Akte vastgelegd.
2.
a. Elk land van
de Unie dat deze Akte bekrachtigt of daartoe toetreedt, kan behoudens het
bepaalde in artikel V, tweede lid, van het Aanhangsel de voorbehouden die het
vroeger heeft gemaakt, blijven genieten mits het daaromtrent een verklaring bij
de neerlegging van zijn akte van bekrachtiging of toetreding aflegt.
b. Elk land dat
geen lid is van de Unie, kan behoudens het bepaalde in artikel V, tweede lid,
van het Aanhangsel bij toetreding tot deze Akte verklaren dat het voornemens is,
althans voorlopig, in plaats van
artikel 8 betreffende het recht van
vertaling, de bepalingen van artikel 5 van het Unieverdrag van 1886 dat in 1896
te Parijs werd aangevuld, toe te passen, waarbij wel te verstaan is dat deze
bepalingen slechts de vertaling in een in dat land algemeen gebruikte taal
betreffen. Onder voorbehoud van artikel I, zesde lid, letter b, van het
Aanhangsel heeft elk land de bevoegdheid ten aanzien van het recht van vertaling
van werken die als land van oorsprong hebben een land dat gebruik maakt van een
zodanig voorbehoud, een soortgelijke bescherming toe te passen als die welke
door dit laatste land wordt toegekend.c. Elk land kan op ieder tijdstip zodanige
voorbehouden intrekken door een aan de Directeur-generaal gerichte kennisgeving.
Art. 31.
1. Elk land
kan
in zijn akte van bekrachtiging of toetreding verklaren of op ieder tijdstip de
Directeur-generaal schriftelijk mededelen dat deze Conventie van toepassing is
op alle of op een gedeelte van de gebieden aangegeven in de verklaring of
kennisgeving, voor de buitenlandse betrekkingen waarvan dat land
verantwoordelijk is.
2. Elk land dat
een zodanige verklaring heeft afgelegd of een zodanige mededeling heeft gedaan,
kan
te allen tijde de Directeur-generaal ervan in kennis stellen dat deze Conventie
niet langer van toepassing is op alle of op een gedeelte van deze gebieden.
3.
a. Verklaringen
krachtens het eerste lid treden in werking op dezelfde datum als de
bekrachtiging of toetreding vermeld in de akte waarin zij werden opgenomen en
mededelingen gedaan krachtens dat lid treden in werking drie maanden na
kennisgeving daarvan door de Directeur-generaal.
b. Mededelingen
krachtens het tweede lid treden in werking twaalf maanden na ontvangst daarvan
door de Directeur-generaal.
4. Dit artikel
mag evenwel in geen geval zodanig worden uitgelegd dat het de erkenning of
stilzwijgende aanvaarding door een van de landen van de Unie zou inhouden van de
feitelijke situatie van elk gebied waarop een ander land van de Unie deze
Conventie toepasselijk doet zijn ingevolge een verklaring als bedoeld in het
eerste lid.
Art. 32.
1. Deze Akte
vervangt in de betrekkingen tussen de landen van de Unie en voor zover zij van
toepassing is, de Berner Conventie van 9 september 1886 en de daarop gevolgde
Akten van herziening. De Akten die tevoren van kracht waren, blijven in hun
geheel of voor zover deze Akte daarvoor niet in plaats treedt krachtens de
voorgaande zin, van toepassing in de betrekkingen met de landen van de Unie die
deze Akte niet bekrachtigen of daartoe niet toetreden.
2. Landen die
geen lid van de Unie zijn en partij worden bij deze Akte, passen haar onder
voorbehoud van het bepaalde in het derde lid toe ten aanzien van elk land van de
Unie dat niet is gebonden door deze Akte of dat, daardoor gebonden zijnde, de
verklaring bedoeld in artikel 28, eerste lid, letter b, heeft afgelegd. Deze
landen stemmen ermee in dat het bedoelde land van de Unie in zijn betrekkingen
met hen:
i. de
bepalingen toepast van de meeste recente Akte waardoor het gebonden is, en
ii. behoudens
het bepaalde in artikel I, zesde lid, van het Aanhangsel de bevoegdheid heeft de
bescherming aan het niveau voorzien in deze Akte aan te passen.
3. Een land dat
gebruik heeft gemaakt van een van de mogelijkheden voorzien in het Aanhangsel,
kan de bepalingen van het Aanhangsel die betrekking hebben op die mogelijkheid
of mogelijkheden waarvan het gebruik heeft gemaakt, inroepen in zijn
betrekkingen met elk ander land van de Unie dat niet gebonden is door deze Akte,
mits laatstgenoemd land de toepassing van deze bepalingen heeft aanvaard.
Art. 33.
1. Elk geschil
tussen twee of meer landen van de Unie betreffende de uitlegging of de
toepassing van deze Conventie dat niet door onderhandelingen kan worden
beslecht, kan door een van de betrokken landen worden voorgelegd aan het
Internationale Gerechtshof door middel van een verzoek overeenkomstig het
Statuut van het Hof, tenzij de betrokken landen een andere wijze van beslechting
van het geschil overeenkomen. Het land dat het geschil aan het Hof heeft
voorgelegd, stelt het Internationale Bureau hiervan in kennis; het Bureau brengt
de zaak onder de aandacht van de andere landen van de Unie.
2. Elk land
kan
op het tijdstip waarop het deze Akte ondertekent of zijn akte van bekrachtiging
of toetreding neerlegt, verklaren dat het zich niet gebonden acht door het
bepaalde in het eerste lid. Met betrekking tot geschillen tussen een zodanig
land en een ander land van de Unie zijn de bepalingen van het eerste lid niet
van toepassing.
3. Elk land dat
een verklaring overeenkomstig het bepaalde in het tweede lid aflegt, kan deze te
allen tijde intrekken door een aan de Directeur-generaal gerichte kennisgeving.
Art. 34.
1. Behoudens
het bepaalde in
artikel 29bis kan een land na de
inwerkingtreding van de artikelen 1 tot en met 21 en van het Aanhangsel niet
meer toetreden tot voorgaande Akten van deze Conventie of deze bekrachtiging.
2. Na de
inwerkingtreding van de artikelen 1 tot en met 21 en van het Aanhangsel kan een
land niet meer een verklaring afleggen krachtens artikel 5 van het Protocol
betreffende ontwikkelingslanden gehecht aan de Akte van Stockholm.
Art. 35.
1. Deze
Conventie blijft voor onbepaalde tijd van kracht.
2. Elk land
kan
deze Akte opzeggen door een aan de Directeur-generaal te richten schriftelijke
kennisgeving. Deze opzegging houdt tevens opzegging van alle vroegere Akten in
en betreft slechts het land dat heeft opgezegd; de Conventie blijft van kracht
en van toepassing ten aanzien van de andere landen van de Unie.
3. De opzegging
wordt van kracht een jaar na de datum waarop de Directeur-generaal de
kennisgeving heeft ontvangen.
4. De
bevoegdheid tot opzegging bedoeld in dit artikel kan door een land slechts
worden uitgeoefend na afloop van een termijn van vijf jaren te rekenen van de
datum waarop dat land lid van de Unie is geworden.
Art. 36.
1. Elk land,
partij bij deze Conventie, verbindt zich overeenkomstig zijn grondwet ertoe de
nodige maatregelen te treffen om de toepassing van deze Conventie te verzekeren.
2. Het is wel
verstaan dat op het ogenblik waarop een land wordt gebonden door deze Conventie,
het overeenkomstig zijn binnenlandse wetgeving in staat is aan de bepalingen van
deze Conventie uitvoering te geven.
Art. 37.
1.
a. Deze akte
wordt ondertekend in een enkel exemplaar in de Franse en de Engelse taal en,
behoudens het bepaalde in het tweede lid, neergelegd bij de Directeur-generaal.
b. Officiële
teksten worden vastgelegd door de Directeur-generaal na raadpleging van de
betrokken Regeringen, in de Arabische, de Duitse, de Italiaanse, de Portugese en
de Spaanse taal en in andere door de Algemene Vergadering aan te wijzen
talen.c. In geval van geschillen omtrent de uitlegging van de verschillende
teksten is de Franse tekst gezaghebbend.
2. Deze Akte
staat open voor ondertekening tot 31 januari 1972. Tot die datum is het
exemplaar bedoeld in het eerste lid, letter a, neergelegd bij de Regering van de
Franse Republiek.
3. De
Directeur-generaal verstrekt twee door hem voor eensluidend gewaarmerkte
afschriften van de ondertekende tekst van deze Akte aan de Regeringen van alle
landen van de Unie en op verzoek aan de Regeringen van andere landen.
4. De
Directeur-generaal doet deze Akte registreren bij het Secretariaat van de
Verenigde naties.
5. De
Directeur-generaal brengt de ondertekeningen, de neerleggingen van akten van
bekrachtiging of toetreding en de verklaringen vervat in deze akten, dan wel
afgelegd ingevolge de
artikelen 28, eerste lid, letter c,
30, tweede lid, letters a en b, en
33, tweede lid, de inwerkingtreding van
alle bepalingen van deze Akte, de kennisgevingen van opzegging en de
mededelingen gedaan ingevolge de
artikelen 30, tweede lid, letter c,
31, eerste en tweede lid,
33, derde lid, en
38, eerste lid, alsmede de mededelingen
bedoeld in het Aanhangsel ter kennis van de Regeringen van alle landen van de
Unie.
Art. 38.
1. De landen
van de Unie die deze Akte hebben bekrachtigd of daartoe niet zijn toegetreden en
die niet zijn gebonden door de artikelen 22 tot en met 26 van de Akte van
Stockholm, kunnen indien zij dit wensen, tot 26 april 1975 de rechten uitoefenen
bedoeld in genoemde artikelen alsof zij door deze artikelen waren gebonden. Elk
land dat deze rechten wenst uit te oefenen, richt tot dit doel een schriftelijke
kennisgeving aan de Directeur-generaal, waarvan de rechtsgevolgen ingaan op de
datum van ontvangst.
Zodanige landen
worden geacht lid te zijn van de Algemene Vergadering tot genoemde datum.
2. Zolang niet
alle landen van de Unie lid van de Organisatie zijn geworden, treedt het
Internationale Bureau van de Organisatie tevens op als Bureau van de Unie en de
Directeur-generaal als Directeur van dit Bureau.
3. Wanneer alle
landen van de Unie lid van de Organisatie zijn geworden, gaan de rechten,
verplichtingen en goederen van het Bureau en de Unie over op het Internationale
Bureau van de Organisatie.